De reis van Mr. W.F.J. Laan en Harry van Mol naar Afrika (1924)
Wat vooraf ging
Jan Adriaan Laan, een puissant rijk en invloedrijk ondernemer uit de Zaanstreek, kocht in 1915 voor bijna een half miljoen gulden het Landgoed Singraven. Enerzijds was het een belegging, maar het zou ook een mooi gelegen rustige stek kunnen worden voor zijn ziekelijke vrouw. Maar het noodlot sloeg toe. Voordat het huis bewoond kon worden stierf in 1918 Jan Adriaan Laan, daarvoor was zijn vrouw al overleden. Twee zoons erfden het zakelijk imperium, de jongste zoon Willem Frederik Jan, die niets had met de zakenwereld en zijn oudere zus Agatha erfden Singraven in 1919. In januari 1922 overleed Agatha aan tuberculose. De nog jonge Mr. W.F.J. Laan bleef alleen achter op Singraven.
De reis naar Afrika in 1924: Van Khartoem naar Mafeking
Misschien om zijn zinnen te verzetten na alle tegenslag, besloot ‘mijnheer’ Laan, zoals hij door vrijwel iedereen werd aangesproken, een reis te maken, die meer dan een jaar zou duren. Het hoofdbestanddeel van de reis bestond uit een safari dwars door Afrika. Hadden zijn rijke tijdgenoten een voorkeur voor een luxe safari in veilige koloniale gebieden, Laan koos voor een zeer riskante expeditie in moeilijk begaanbaar gebied, onder meer langs het tropische ijsveld van het Ruwenzorigebergte; een tocht die nog geen westerling gemaakt had. Als reisgezel nam hij zijn ‘huisknecht’ Harry van Mol mee. Van Mol maakte honderden foto’s en hield een dagboek bij, waardoor het verslag van de reis bewaard is gebleven.
Foto: Mr. W.F.J. Laan op safari
Tijdens het begin van de reis werd er nog niet afgezien. Integendeel, geld speelde geen rol: eerste klas vervoer per trein en boot, dure hotels. Het deed Harry van Mol in zijn dagboek verzuchten, wanneer hij berekent dat er al 1300 gulden is uitgegeven: ‘Enorm duur, maar als je zooals mijn baas doet, alles eerste klas wilt hebben en nog eerste klas bediening met de noodige wijnen bij het eten enfin, dat loopt er ook reusachtig in’.
Foto: Harry van Mol op safari
De safari door de binnenlanden van Afrika begon op 7 februari 1924 in Rejaf (Soedan). Zestig dragers gingen mee en een Hunter, een blanke begeleider, die de streek kende en die als gids fungeerde. Met deze Hunter kwam er al snel bonje vanwege zijn zeer ruwe behandeling van de ‘zwartjes’. En een Hunter moest je niet tegen je hebben in een omgeving waar de dood overal op de loer lag, in de gedaante van een wild dier, een tropische ziekte of een in de buurt vertoevende stam die nog aan kannibalisme deed.
Op 19 februari schoot ‘mijnheer’ een witte neushoorn, die weliswaar een mooie jachttrofee opleverde, maar die eigenlijk niet geschoten had mogen worden. Ook toen al bestonden er regels t.a.v. beschermde diersoorten. De districts commissioner veroordeelde hem tot een fikse boete van 30 pond en intrekking van de jachtvergunning. Een brief naar de Goeverneur was voldoende voor het laten vervallen van de laatste straf en het leverde ook nog een diner bij de goeverneur op.
Vele inheemse dieren werden geschoten, waaronder olifanten en neushoorns. Van Mol was de zware taak toebedeeld de buit te prepareren – eerst de dikke huiden van de kop te verwijderen, dan het vlees wegschrapen en de huid weer op de juiste plek terugbrengen.
Het vlees van het geschoten wild was meestal voor de dragers of voor in de buurt wonende stammen. Van Mol prepareerde ook veel vogels, vlinders en andere kleinere dieren, die hij verzond naar meester Bernink’s Museum Natura Docet in Denekamp. Een slagtand en de vier voeten van een olifant werden schoongemaakt om later te kunnen dienen als parapluie-standaard en presenteerbladen.
Na tropische hitte met veel overlast van muskieten, zorgden de sneeuwbergen in Oeganda voor nieuwe ontberingen. Veel dragers, die niet op de kou gekleed waren, werden ziek en drie van hen overleden.
Meestal werd het kamp in het veld opgeslagen, soms werd er overnacht en gedineerd bij hoge functionarissen of bij missieposten. Zo ook bij de Belgische paters monsieur Vlamand en monsieur Brasseur, waar de expeditie van nieuwe dragers werd voorzien. Ze werden door de messieurs tegen hun zin te eten gevraagd: ‘Het zag er allesbehalve netjes uit. Beide heeren leefden met zwarte vrouwen van welke zij ook kinderen hadden’.
Half augustus eindigde de safari in de buurt van het Tanganyika Meer. Beide reizigers trokken nog rond door de Congo, bezochten de Victoria Falls in Rhodesië. Dan scheidden hun wegen zich. Van Mol reisde via Kaapstad terug naar Denekamp. Mr. Laan reisde door naar Lorenco Marquez (Mozambique), verbleef daarna nog een tijdje in Londen en keerde de week voor Kerstmis terug op Singraven, waar hij werd ingehaald door een muziekcorps, zijn personeel en pachters, die een ereboog hadden opgericht, en de burgemeester.
Afbeelding: portret van Mr. W.F.J. Laan, geschilderd door W.G. Hofker
Hoe ging het verder?
Harry van Mol overleed in 1927 na een kort ziekbed, mogelijk ten gevolge van complicaties bij een in Afrika opgelopen malaria. Van Mol nam een bijzondere positie in op Singraven. Aangenomen als chauffeur/huisknecht kreeg hij al snel een vertrouwenspositie en werd voorbestemd het rentmeesterschap op zich te gaan nemen, waartoe hij op kosten van Mr. Laan een opleiding volgde. Van Mol kreeg een mooie studeer- en woonkamer op Singraven tot zijn beschikking en mocht naar believen gebruik maken van de auto. Wellicht had hij ‘mijnheer’ gered van de dood bij een aanval van een leeuw tijdens de safari? Heel weinig van wat er op Singraven gebeurde sijpelde door naar de buitenwereld. Auteur Sjouke Wynia schrijft in Rondom Singraven: ‘Wie was Van Mol? In de verhalen over Singraven ten tijde van van mijnheer Laan duikt steevast de naam Harry van Mol op. Er zou een bijzondere relatie bestaan tussen hem en mijnheer Laan…’
Van Mol werd begraven op de ommuurde particuliere begraafplaats op het landgoed. Een ooggetuige meldt over de begrafenis: ‘Het was een miezerige dag. De Molendijk was één en al modder. De lijkkoets trok diepe karrensporen. Wij volgden over het deels droge fietspad, maar mijnheer Laan ploeterde als enige vlak achter de baar door de modder. Een trieste ervaring’. Toen Laan in 1966 overleed had hij de plek naast het graf aangewezen als zijn eigen laatste rustplaats.
Mijnheer Laan gedroeg zich als een kasteelheer après la lettre. Als student al ging hij het liefst om met baronnen en jonkheren; bij jachtpartijen op het landgoed nodigde hij eerst zijn adellijke vrienden uit, vervolgens de textielfabrikanten en daarna de lokale elite. Wanneer ‘mijnheer’ langere tijd afwezig was, werd de familievlag gestreken. Afstandelijk was hij tegenover zijn pachters en de inwoners van Denekamp, ten opzichte van zijn huispersoneel was hij wel vriendelijk. Slechts één vertrouweling had hij na de dood van Harry van Mol – onderwijzer W.H. Dingeldein, een zeer belezen autodidact en kenner van de Twentse geschiedenis en natuur. Laan renoveerde Huize Singraven en deed veel aan onderhoud van het landgoed en modernisering van de landbouw. Bovendien legde hij in het huis een grote kunstverzameling aan. Hij keek vooruit: na zijn dood moest Singraven als geheel behouden blijven. Hij liet alles na aan de Stichting Edwina van Heek.
Van het dagboek van Harry van Mol over de Afrikaanse reis bestaan twee exemplaren. Het is nooit in zijn geheel uitgegeven. Het werd gedeeltelijk gepubliceerd door Sjouke Wynia in ’t Onderschoer, tijdschrift van de Stichting Heemkunde Denekamp in de jaren 2000 tot 2002. Ook zijn delen van het dagboek door Gerben Wynia gepubliceerd in De zwaluwen van Singraven, een prachtig geïllustreerd (tekeningen van Erik van Ommen) vogelboek uit 2006.
Mooi verhaal om te lezen, al kende ik het eigenlijk al.
BeantwoordenVerwijderenMisschien goed om te vermelden dat Huis Singraven tegenwoordig te bezoeken is, kijk voor alle gegevens op www.singraven.nl