woensdag 4 januari 2012

De Mars, maandblad van en voor Overijssel (7)

De Mars was een Overijssels maandblad dat tussen 1953 en 1981 verscheen en waaraan bijna alle bekende journalisten/publicisten uit die tijd meewerkten. De Mars bevatte artikelen over regionale onderwerpen op cultureel, maatschappelijk, economisch en toeristisch terrein. De vaak lange(re) artikelen geven een goed tijdsbeeld. In deze rubriek vermeld ik per jaargang een aantal artikelen over onderwerpen of gebeurtenissen uit dit blad.


Afbeelding: Modern interieur in 1957


Afbeelding: Een aantal opeenvolgende jaren kon er worden geskied op de Lemelerberg

De Mars 1957

Actuele issues waren in 1957 in Overijssel onder meer:
- de voortschrijdende vervuiling van de openbare wateren
- problemen die de sterke bevolkingsgroei met zich meebracht, o.a. huisvesting
- het zich achtergesteld voelen t.o.v. de Randstad

In 1957 wordt voor het TIVO, een stichting voor sociaal-cultureel werk, elke maand ruimte ingeruimd in De Mars. De artikelen gaan over onderwijs en opvoeding, jeugdwerk, muziekonderwijs etc. Het sociaal-cultureel en maatschappelijk werk is provinciaal een belangrijk onderwerp in de jaren vijftig.

In 1957 is het precies 75 jaar geleden dat de dichteres Johanna van Buren werd geboren en het Dagblad van het Oosten en de Provinciale Waterstaat werden opgericht.


Afbeelding: Industrialisatie van het platteland


Afbeelding: Carnaval in Oldenzaal

Een greep uit de artikelen die in 1957 in De Mars verschenen:
- Pleidooi voor het onderbrengen van de ‘collectie Hannema’ in kasteel Het Nijenhuis, dat eigendom was van de familie Ankersmit. Deze familie werkte hier graag aan mee, maar de provincie Overijssel moest dan ook een bijdrage leveren.
- In het Openluchttheater in Hertme werden voor het eerst de Passiespelen opgevoerd.
- In 1957 was Oldenzaal de enige plaats in Overijssel waar een carnavalsoptocht werd georganiseerd. Hier kwamen 80.000 mensen op af.
- Provinciale Staten besloot het Kanaal Almelo-Nordhorn voor scheepvaart te sluiten.
- Pleidooien vanuit Zwolle, Deventer en Twente (Enschede) om juist voor hun stad te kiezen als plaats van vestiging voor een universiteit in Overijssel.

Gastauteurs schreven verhalen in De Mars. In 1957 vertaalde Belcampo een verhaal van Maurice Renard in het Riessens. Zie hieronder.



DE VOGELVERSCHRIKKER
• Een verhaal van MAURICE RENARD.
• in de Overijsselse sfeer overgebracht door BELCAMPO

In de koele schaduw van het ruime woonvertrek leidde de boerin haar twee kleinen naar de drempel, de moederlijke handen op de strooien hoedjes. Buiten was het volop zomer. De brandend hete lucht trilde boven de grond, een onmetelijk gegons verhief zich in de ruimte. Het was zondag. Het prachtig jaargetijde doordrong de eenzame natuur vol geuren en verpletterend onder 't licht.
- Allo, zei de vrouw glimlachend, en verget miej neet de grootnisse te doon an oe Bettemeuje. En komt mie neet te late wierumme. Zu' j zeute wèèn? Jannoa zu' j oe neet ouweretn. En ie Gatjan zu'j oe zusjen neet ploagn. En geeuwt ag biej 'n stroatweg.
Toen de kinderen al een eind weg waren riep ze nog: oonderweegns neet blieuwn spöln!
Toen ging ze naar binnen, kwam even later weer te voorschijn, aarzelend met bezorgd gezicht. Zij opende al haar mond om de twee kleine reizigers terug te roepen. Zij waren zo klein, zo nietig, helemaal alleen op dat grote veld. Och onzin, de Kickert was niet aan 't eind van de wereld. En dan, men moest de kinderen er aan wennen zich zelf te leren redden. Haar man, in 't huis, riep haar: Miene! Met een klik van 't slot sloot ze de deur achter zich. Ach woer zo'j faatelk bange vuur wèèn.

Jannoa en Gatjan, negen en tien jaar, liepen hand aan hand voort. Van het dorp naar de Kiekert was niet meer dan drie kilometer. Een voetpad leidde regelrecht tussen golvende velden, een heel mooi pad, goed beschaduwd en langs de beek. Rechts verhief zich het bouwland. De helling stond bol als een ronde muur, harig van haver, later van rogge, van koolzaad, van maïs. Links murmelde en flonkerde het water van een beek die beneden door een begroeid ravijn troomde.
- Voort komme vie ook nog biej'n kreejnschiwiw, zei Gatjan.
- Joa, riep Jannao, begon te lachen en sprong van 't ene been op 't andere.
- Vie goat ne met steender smietn, zei Gatjan weer.
- Doar hei'j ne, riep Jannao.
Kreejnschiwiw verscheen aan de rand van de helling, midden in de haver van Toonemaansdiek. Hij stond hoog opgericht tegen de verblindend blauwe hemel. Kreejnschiwiw was geen menselijk wezen maar een vogelverschrikker. Tooncmaansdieks had hem neergeplant als een schildwacht over zijn akker. Verstoken van gezicht en handen met als lichaam alleen een kruis van latten bestond hij voornamelijk uit een verkleurde vilten hoed en een oude geelachtige overjas die, als het woei, met zijn mouwen heen en weer flapte. Jannoa en Gatjan kenden hem goed, Kreejnschiwiw. Wie had hem die naam gegeven? Niemand wist het. Maar sinds hij daar stond door de wil van Toonemaansdiek kwamen zij dikwijls met andere kinderen van het dorp daar bijeen om spelletjes te doen waarbij die gestalte een vreemde en antipathieke rol speelde. Een rol op afstand wel te verstaan, want niemand van die kleuters zou het ooit gewaagd hebben de haver van Toonemaansdieks te vertrappen, heilige haver. Zij stelden zich tevreden met hem uit te schelden en met stenen te gooien tot straf voor zijn veronderstelde kwaadaardigheid.
- Eèè schiwiw, schreeuwde Gatjan, woch, woch, doar! lelleken smèèrhoond ! De stenen vlogen. De meesten misten hun doel. Enige raakten de oude gele overjas of de verkleurde hoed met een zachte slag. Jannoa keek opgetogen toe bij de voltrekking van dit vermeende werk der wrake. En Gatjan, werkelijk in woede gekomen, beschimpte met alle macht die lege vent, die als hij geraakt werd, even omhoog schokte.
- Hei smèrigen drol, woch ees èèwn. Hier kakèès, kiek, kiek, non za'k oe toch. Ie mogn es dèènkn, da'k bange veur oe was.
- Allo vie mu'n vieter, zei Jannoa, moo hef nogwal zoor ezeg vie moogn oonderwengs neet blieuwn spöln.
- Joa vie goat, aanvaardde Gatjan, mèèr vie mosn em toch èèuwn loatn zeen garre vie em an dörft, den Kreejnschiwiw.
Joa wisse, beaamde Jannoa en zich omdraaiend trok zij een lange neus tegen de gestalte die nu weer eenzaam achterbleef op zijn post. Weldra kwamen Jannoa en Gatjan op de Kiekert, aan de grote weg. Tante Berta verwelkomde hen met dikke zoenen en met schelle stem riep ze haar hele kinderschaar bijeen. Jongens, meisjes en kleine peuters zwermden uit naar de schuren en de zolders. Tegen vier uur was er een kleine maaltijd.. Daarna werd er verder gespeeld in de boomgaard. De tijd verging ongemerkt en toen tante Berta haar snerpende roepen liet weerschallen liep de dag al ten einde.
- Jannoa, Gatjan ! Gaauw. ie mu'n noar 't hoes miene wichter. Ik was oe vergetn. Oe moo za' zik bangn. A'j non voort goat dan zi'j der nog veur 'n duustern. En ieleu an' n dis, alla mas! Oe va zit a' te wochn. De twee kleintjes, nog rood van hun gespeel, gingen er vlug van door.

- Gaauw loopm, zei Jannoa. Ze namen elkaar bij de hand en liepen haastig voort. Vie 'ebt bes wille 'had! zei Jannoa. Gatjan antwoordde niet. De avond werd donkerder. In de steeds groter wordende stilte kwamen nieuwe geluiden op: geritsel van 't gras, geblaas van padden, 't krassen van de kerkuil. En onder 't gebladerte in 't holle van het ravijn hadden zich al van te voren stukken van de nacht vastgezet.
- Zeg, vie 'ebt bes wille 'had zeg!
Maar opeens bedacht ook zij waaraan haar broertje dacht. En zij werd er koud van. Zij liepen zonder te spreken, luisterend naar het zwijgen van de schemering, plotseling vol angst voor dit smalle holle voetpad en de onbestemde schaduwen die daar over lagen. Vastheid gevend aan zijn zwakke stem zei Gatjan eindelijk met toegeknepen keel: Zee'j n'a'wier?
- Wee? vroeg zij, heel goed wetende wat zij bedoelde.
- Kreejnschiwiw.
- Nèè, fluisterde zij.
De twee handen knepen elkaar steviger. Kreejnschiwiw. De duisternis gaf aan zijn aanwezigheid, aan zijn bestaan een schrikwekkende werking. Wat werd hij in de nacht? Wat voerde hij uit in het donker? Misschien ging hij dwars door de velden lopen, bezield met gevoelens van wraak. Misschien beloerde hij hen wel op dit ogenblik, klaar om hen te bespringen en hen te laten boeten voor de beledigingen die ze hem hadden aangedaan. Jannoa fluisterde: loopm! Ze zetten de gang er in. Kreejnschiwiw was juist boven de rand van de glooiïng verrezen terwijl een enorme gele maan achter hem opkwam. Gatjan weigerde hem te zien, Gatjan sloeg op de vlucht. Maar Jannoa, reeds vrouw, wierp een blik over haar schouder en stotterde in een vertwijfeld gekreun: Hee reurt zik, hee reurt zik. Loop, loop! Het werd een paniek, zij stikte. In zich hoorden zij het bonken van hun bloed. Achter zich hoorden zij het geluid van een verschrikkelijke stap.
Hun moeder, ongerust, stond hen al op te wachten, een donker silhouet in de lichte deuropening.
- Mien God wat hebt ze 't heete. En wat zeet ze d'r oet! Dat hei'j der van a' j te late vot goat. Dan mu'n se zik repm, ze raakt bezweet en dan hebt ze 't zo te pakng. De tafel was gedekt. Evenals op de Kiekert slurpten de vader en de knechts een dampende soep. Jannoa en Gatjan, veilig maar nog trillend, slopen naar hun plaats en toen de buitendeur gesloten werd ontspanden hun zenuwen zich in eenzelfde lange zucht. Maar die ontspanning was van korte duur. Plotseling werd er op de deur geklopt, twee droge tikken. Twee tikken van een hand, die bepaald niets anders was dan een stuk hout. De vader riep kalm: kom ter mèèr in!
Langzaam draaide de deur en op de drempel van de nacht verscheen ............ Kreejnschiwiw: de vale hoed, de oude gele overjas. Hij hield een stok in de hand en toen hij zijn vilthoed afnam zag men, dat hij een soort gezicht had, een oud gezicht van armoede en ellende. En schiwiw, zonder in het licht vooruit te treden, alsof hij alleen maar in de schaduw vermocht te leven, Kreejnschiwiw beefde.
- Heren en dames, zou er misschien nog een klein hoekje in de stal over zijn voor een arme vermoeide man.
- Mèer blaksem! riep de vader uit met een luide lach, ie 'ebt de vodn 'epikt van Toonemaansdieks zienen veugelverskrikker. De grijsaard sloeg de ogen neer.
- Neem me niet kwalijk, zei hij, ze waren beter dan de mijne.
- Vooruit, smiet oe dale mien man en et oe zat!
Jannoa en Gatjan keken elkaar strak aan. Opeens barstte Jannoa in huilen uit. Gatjan kreeg een waanzinnige lachbui. En de moeder, stom verwonderd, zonder te begrijpen, bracht ze gauw naar bed.

Geen opmerkingen: