Wie wist er eigenlijk dat het carnaval pas sinds de Tweede Wereldoorlog weer in zwang is? Eerst beneden de grote rivieren, daarna ook in de katholieke enclaves in de rest van Nederland. In de late middeleeuwen werd Vastenavond ook overal gevierd, daarna een paar eeuwen niet of nauwelijks. Kijk voor de geschiedenis van het carnaval/Vastenavond in de Feestenbank van het Meertens Instituut.
Oldenzaal was in 1954 de eerste Overijsselse plaats met een carnavalsvereniging (De Kadolstermennekes) en een carnavalsoptocht, die binnen enkele jaren tienduizenden mensen op de been bracht. In 1960 volgde Losser. Bij de optocht in Oldenzaal in 1968 oversteeg het aantal toeschouwers de honderdduizend, waren er 120 wagens en 14 muziekkorpsen, afkomstig uit heel Twente.
In 1967 schreef de in Venlo geboren Jo Veugelers, journalist bij de Twentsche Courant, een artikel over het carnaval in Twente en met name in Oldenzaal. Het is een terugblik op het eerste decennium carnavalsvieren in Twente en vormt een mooi tijdsdocument. Hij ziet verschillen in de beleving van het carnaval door Twentenaren en Brabanders en Limburgers. In 1967 dus. Is carnaval inmiddels verworden tot een zuipfeest? Maakt het niet meer uit in welke plaats je het viert? Wie heeft hier een mening over?
Hieronder het artikel van Jo Veugelers uit het Jaarboek Twente 1967:
Carnaval in Twente (1967)/ door Jo Veugelers
Het schrijven over Carnaval in Oldenzaal (en elders in Twente) geheel en al buiten de carnavalstijd, is een hachelijke zaak: allereerst loopt de auteur bij alle serieuze bedoelingen het risico dat hij niet ernstig wordt genomen. In de tweede plaats bestaat het gevaar dat de lezer wel de auteur, maar niet het onderwerp serieus neemt, ten derde ligt er de mogelijkheid, dat zowel de auteur als het onderwerp wél zwaar worden opgevat, maar dat de lezer zich niet serieus genomen acht door de schrijver, omdat velen het prediken van carnaval beschouwen als een dwaze onderneming, die slechts aan zotten is besteed. En welke Twent wil in ernst voor zot gehouden worden? Dat we ons in dit ietwat eerbiedwaardige boek desondanks met het Carnaval in Oldenzaal en in Twente bezig houden is niet de schuld van de auteur, maar van de samenstellers van dit boek, die het toch wel een geschikt onderwerp vonden. Dat de auteur dankbaar op hun uitnodiging is ingegaan, is zijn enige fout, welke overigens bewijst dat hij het Carnaval in Twente genegen is en dat hij graag de ruiten wil leveren, die de tegenstanders van het Carnaval wat hem betreft in mogen werpen.
Een vreemd verschijnsel eigenlijk, dat Oldenzaalse Carnaval! Een verschijnsel dat verklaring behoeft. Een tegenstander van het Carnaval in Twente is met die verklaring snel gereed: hij zegt eenvoudig dat het een uitvinding is van plaatselijke tappers en regionale brouwerijen. Deze verklaring is niet alleen zouteloos, ze is bovendien onwaar en niets is Carnaval (ook het Oldenzaalse) zo vreemd als onwaarheid. Dat de verklaring onwaar is, bewijzen om het hardst de folkloristen en andere geschiedvorsers. Twente en Salland vierden honderden jaren geleden de Vastenavond reeds. Oude liederen, waarbij de rommelpot werd gespeeld, zijn door de eeuwen overgeleverd. Bestaat er niet een oud Marke-boek, waarin gesteld werd, dat de "upper ten" der Marke hun "vastenavondbier" niet langer uit de Markekas mochten betalen? En bestaat niet nog altijd de oude traditie dat men op de dag voor Aswoensdag uit klootschieten gaat, om daarna de buik nog eenmaal te spannen met worst, bier en klare voor de vastentijd begint. Welnu dan: waar is de snoodaard, die durft beweren, dat Carnaval in Twente een importverschijnsel is?
Dat de eigentijdse vormgeving van het Vastenavond feest, zoals die een twaalftal jaren geleden in Oldenzaal voor het eerst werd geprobeerd, bepaalde verschijnselen van elders heeft overgenomen, zal niemand ontkennen. Naar Munsters, Rijnlands en Zuid-Nederlands voorbeeld is gestalte gegeven aan prinsen, vorsten, raad van elf, aan pronkerige zittingen. De verkleedpartijen behoefde men zeker de Oldenzaler niet meer te leren: vele jaren voor de oorlog vierde hij al zijn Vastenavond vermomd en wel; hij behoefde slechts de aansporing om in zijn vermomming naar buiten te treden.
Het waren de Kadolstermennekes van Oldenzaal, die deze aansporing gaven (De term "Kadolstermenneke" is eigenlijk de oud-Oldenzaalse benaming voor het
winterkoninkje. De heer Martin ter Laak is de naamgever van de Carnavalsvereniging). Uitgedost met hoge hoeden, als liepen zij achter hun eigen begrafenis aan, gingen elf dapperen een twaalftal jaren geleden voorop in een uitbundig opgezet openbaar feest, waarvoor men naar goed gebruik tevoren de geestelijkheid had geraadpleegd, opdat er niet iets zou worden ondernomen, dat gevoeligheden zou raken. De jaren door is de verschijningsvorm van dit eerste openbare Oldenzaalse Carnaval eigener geworden. Bonter, extroverter. De elf raadsleden lopen niet langer achter hun eigen begrafenis aan, maar gaan telkenjare voorop in een flonkerend feest van dwaasheid, waarvan de zuiderling, die er toevallig getuige van is met de ogen knippert.
Het zal in dit jaarboek, dat immers een Twents jaarboek is, geen nadere uitleg behoeven, waarom juist in Oldenzaal, dat zich met de erenaam "stedke van plezeer" mag sieren, dit feest een goede voedingsbodem vond. Waarom de stedelijke overheden juist in dit plezierige stadje met verve het feest mee gingen spelen, door telkenjare afstand van de macht te doen voor drie dwaze dagen en als ambteloze burger mens met de mensen te zijn.
In Oldenzaal werd het Carnaval het spel, waarin de vierders afstand namen van zichzelf, om met zichzelf en met alle betrekkelijkheden, waaraan het dagelijkse leven zo rijk is, de goedmoedige spot te drijven. Het feest werd de narrenspiegel, waarin men zichzelf mocht herkennen zonder de zwaarwichtigheden, waarmee men zich het jaar door omhing en waarmee men zich camoufleerde. Het werd een feest van de echte waarheid, een douche, die het stof van twaalf maanden zorgen afspoelde.
En ai, zeg nu niet, slechts afgaande op uiterlijkheden, dat het Oldenzaalse Carnaval is afgekeken van het Zuiden of van het Munsterse land. Zou het zo zijn, dan zou het iets onechts wezen en door de alles onthullende tijd als vreemd element zijn ontmaskerd en aan de mislukking prijsgegeven. Dat het georganiseerde Carnaval in Oldenzaal nu reeds zijn dertiende jaar beleeft en van jaar tot jaar is toegenomen ook in wijsheid en omvang, bewijst voldoende de eigenheid ervan.
De kenner van het Carnaval zal deze eigenheid spoedig ontdekken. Het feest moge lijken op het zuidelijke, in zich toont het een diep verschil daarmee. Dat verschil zit in de gereserveerdheid, waarmee het wordt begaan. Anders dan de zuidelijke carnavallist, die zonder zich een ogenblik te bedenken in de maalstroom der zotheid springt, wil de Twentse carnavalvierder allereerst afwachten, welke pap hem wordt voorgezet. Weliswaar consumeert hij die brei met gretigheid, maar hij aarzelt even, haar mede te bereiden. Die aarzeling is een pluspunt. Ze is Twents en de Twent eigen, ze past in het Twentse Carnaval. De Twent meent zelfs, dat hij die pap, eenmaal bereid zijnde, zelf niet behoeft te eten. Hij is ervan overtuigd, dat hij haar kan laten stáán. De zuiderling daarentegen meent, dat hij sterven zou, wanneer hij die spijs niet at. De Twentenaar (en met name de Oldenzaler, omdat dit verhaal zich nu eenmaal om het Oldenzaalse Carnaval concentreert) doet telkenjare alsof de Carnavalspap, wanneer ze op het vuur staat, hem niet aangaat. Hij zal daar even gek wezen. Hij zal zich bloot geven. Ook nog nooit. Maar niet zodra is het kooksel geserveerd aan het begin van de drie dolle dagen, of hij eet mee. Eerst met kleine beetjes en vooral goed om zich heen kijkend, of de anderen het ook doen. En pas dán geeft hij zich over aan het kostelijke gerecht van de humor.
Die aarzeling hoort bij het Oldenzaalse Carnaval. Ze is telkenjare merkbaar en ze hoort bij het spel, dat tenslotte toch uitloopt in een overgave door iedereen aan het plezier. Het bewijs van deze aarzeling staat ieder jaar opnieuw honderdduizend man sterk langs de straten, wanneer in Oldenzaal de bonte optocht trekt. Vergeefs zal men langs de weg zoeken naar meedeiners. De menigte beschouwt de stoet met dezelfde ingetogenheid, waarmee men een missie-optocht beziet, althans, zij doet alsof. Beleeft de Oldenzaler het plezier van de stoet dan niet? Welzeker doet
hij dat. Maar hij verdrinkt in de massa-van-buiten, de eendagstoeristen, die zich aan het Oldenzaalse verschijnsel komen vergapen en hij is zo gek niet, dat hij zich tegenover hen bloot geeft.
Maar wanneer maandag de kinderoptocht door de straten trekt en het officiële carnavalsgewoel twee dagen geduurd heeft, geeft hij zijn aarzeling op en verklaart hij zich gewonnen. Dan staat hij te kijken naar de kinderoptocht, deint en zingt mee en is kind met de kinderen. Het carnaval heeft dan zijn overwinning van elk jaar behaald en viert zijn zege tot diep in de dinsdagmorgen.
En op die morgen is het opeens, alsof de Oldenzaler geschrokken is van zijn eigen driestheid. Hij trekt zich terug in de veilige beslotenheid van het gezin, vriendenkring of vereniging om de rest van de carnavals pap, die immers nog reikt tot dinsdagavond, introvert te verwerken, klootschietend of geschaard om de kaarttafel, waarop ruimte genoeg overblijft voor de verse worst, de pullen bier of de laatste liter dubbel gebeide. Dinsdagavond overheerst het oude vastenavondgebruik immers de nieuwe verschijnselen. Het openbare feest is uit. Wanneer bij het Oldenzaalse gemeentehuis het symbool van het Oldenzaalse Carnaval (een bok) plechtig en onder tranen wordt verbrand, geschiedt dat slechts voor een handvol passanten. De pap is op. De Oldenzaler is weer thuis, het is gedaan.
Die reserve, welke op het grote feest speurbaar is, is misschien nog duidelijker waar te nemen in de ontwikkeling der "voorfeesten" zoals die zich in de afgelopen jaren heeft voorgedaan. Men hult zich in de deftige gereserveerdheid van een merkwaardig decorum, dat zeker in de eerste jaren van het Oldenzaalse Carnaval weinig ruimte liet voor humoristische explosies. Niet slechts de Raad van Elf hield zich gereserveerd, een "deftig" carnaval, waarop men zich liever niet costumeerde, dan on-chic. Pas de laatste jaren heeft men de losheid van de boerenkiel ontdekt. "Zie je wel", zeggen de tegenstanders van het Carnaval, "dat ze het uit het Zuiden geïmporteerd hebben want daar immers loopt men met Carnaval liefst in boerenkiel". Nu vragen we : is de boerenkiel de Twent dan vreemd ? Wel neen !
Gereserveerdheid is er ook jaren geweest ten opzichte van de carnavaleske taal. Zo groot was die in de eerste jaren der eigentijdse viering zelfs, dat het eerste Oldenzaalse carnavalslied geschreven was in het Nederlands, ofschoon ontsproten aan een rasecht Oldenzaals brein. In de ontwikkeling van de Oldenzaalse carnavalstaal bespeurt men de jaren door dezelfde gereserveerdheid, die overwonnen moest worden. Zij werd losser, spontaner, echter. En wie nu op een Oldenzaalse Carnavalsavond in de stichelton (het carnavaleske spreekgestoelte) de Oldenzaalse wijsheden hoort verkondigen in een verrukkelijke fontein van humor, weet, dat dit het echte Oldenzaal is, dat in het Carnaval zijn oude feestlustige. dansende hart teruggevonden heeft.
En neem eens de liederenschat, waarmee het Oldenzaalse Carnaval de poëzieschat van het Twentse stadje heeft verrijkt! Om het even of zij de oude toren, het weggelopen hondje of de liefde bezingen: zij zijn sprankelende werkstukjes, rechtstreeks voortkomend uit datzelfde danslustige hart. Het wordt officieel niet gedaan, maar men zou deze liederen en de kolderredes uit de stichelton een plaats moeten geven in het archief van de levende Twentse taal en folklore. Zij weerspiegelen de eigen tijd en de eigen geest van de stad beter dan dorre rapporten, die er overigens ook moeten zijn. Maar goed: ze worden officieel niet bewaard. Bij nader inzien is dat misschien toch wel goed. Want ook het vervluchtigen tot niets behoort bij het Carnaval: als de pap op is, moet alles voorbij zijn.
Ook dat.
Nu gaat de auteur zich, na het Oldenzaalse carnaval verheerlijkt te hebben, op glad ijs begeven door het stellen van de vraag: geldt dit alles, wat voor Oldenzaal geldt, ook voor andere Twentse en Sallandse steden en dorpen, waar men naar Oldenzaals voorbeeld ook aan het Carnavalvieren is geslagen? Het zal blijken, dat daar waar de geestelijke en historische bodem identiek is met de Oldenzaalse, het eigentijdse Twentse carnaval, mits goed geleid, tot volle wasdom zal komen. En eenieder make nu maar voor zichzelf uit, waar die bodem voor het feest der dwazen geëigend is. De auteur behoudt zich dus alle reserves voor en mijdt elke uitspraak in deze, daarmee bewijzend, dat het bloed, waarmee hij deze regels schrijft, Twents Carnavalsbloed is.
Men hoede zich echter voor het misverstand te menen, dat Carnaval vieren identiek is met het consumeren van grote hoeveelheden spirituele dranken, want niets is minder waar. De narrenspiegel, die men in de carnavalsdagen hanteert is een heldere spiegel, die men weliswaar kan laten flonkeren door hem op te poetsen met een goede borrel of een fris glas bier, maar die door al te veel drinkerijen verdoft en tenslotte versplintert. Carnaval is ook in Twente het feest van waarheid in humor. Wie dat feest verdrinken wil in stromen biers, hij blijve thuis. Hij zal
door de mist van de alcohol heen immers de waarheid van het feest niet ontdekken en zijn eigen oprechtheid bezoedelen. Maar we willen nu niet de leermeester uit gaan hangen, immers Carnaval is nog ver. Maar komen doet het. Flonkerender dan verleden jaar. En opnieuw zal dan het spel van de reserve worden gespeeld, Twente, de Twentenaar waardig. Zo moet het zijn.
Degene die dit in het carnavalsweekend nog leest is geen vast geen carnavalsvierder. Een rustige carnaval toegewenst!
Het bibliotheekconvenant 2024-2027 in een notendop
6 uur geleden
1 opmerking:
In Drenthe wordt nauwelijks carnaval gevierd - ik heb er ook helemaal niets mee. Wij kennen weer andere festiviteiten; school- en volksfeesten.
Een reactie posten