Eli Heimans werd in 1861 geboren in Zwolle en behoorde met Jac. P. Thijsse tot de pioniers op het gebied van de natuurstudie en de natuurbescherming. Naast vele andere werken schreven ze samen o.a.
Hei en dennen (1e druk 1897). Het boek begint met een verhaal over
Kruiden-Marie:
Waar nu de spoorlijn van Zwolle naar Almelo ligt, een kwartiertje bezijden den breeden zandweg, die dwars over de heide van het dorp Heino naar Raalte voerde, woonde indertijd een oude vrouw, die daar in de buurt bij ieder bekend stond onder den naam van Kruiden-Marie.
Het huisje, dat zij bewoonde, had een steenen voormuur en een pannendak; het was wel wat vervallen, maar toch nog veel steviger en geriefelijker dan de huisjes van de boerenarbeiders, waarvan er een twintig hier en daar uit de heide opstaken; dat waren niet veel meer dan hutten, uit ruwe planken samengespijkerd en met plaggen of riet gedekt. Het steenen huis had jarenlang leeg gestaan; geen arbeider had er zelfs ook maar aan gedacht, het in huur te vragen, want ... het was er niet pluis.
De vroegere bewoner was een zonderling geweest, waarvan allerlei rare dingen verteld werden; hij las soms tot laat in den nacht in dikke boeken; dat had een boer, die eens door een luikspleet gluurde, zelf gezien; hij sprak onder het loopen vaak hardop met zich zelf, maar haast nooit met de buren; hij droeg den eenen dag een pet, den volgenden een hoed; er kwamen soms heeren uit de stad bij hem in huis, en wat het gekste was, hij liep, net als een kind, op de hei de vlinders na en plukte bloempjes; ook nam hij allerlei vergiftige beesten, tot slangen toe, in zijn jaszak of in een lange, groene bus mee naar huis. Dat waren al raadselachtige dingen genoeg voor de boeren, om hem uit den weg te gaan, en achter zijn rug allerlei kwaads van hem te fluisteren.
Toen er in een strengen winter 's morgens geen rook uit den schoorsteen opsteeg en de luiken gesloten bleven, ging een van de buren den veldwachter waarschuwen. Die ging hulp halen uit het dorp, en de politie vond den ouden man met een boek in de eene en een gedroogde bloem in de andere hand dood op zijn bed liggen, net of hij zooeven in slaap was gevallen. Na de begrafenis werd het huis gesloten, en alles wat er zich in bevond, werd gelaten, zooals het was.
De kinderen bleven op een afstand van het spookhuis, de ouderen wierpen er in het voorbijgaan een schuwen blik op, maar praten deden zij er liefst niet over; totdat op een
mooien morgen tot groote verbazing van alle menschen de luiken open stonden, de roestige putketting knarste, en Kruiden-Marie verscheen. Op dien zelfden morgen zagen de boeren haar voor het eerst over de heide stappen, zooals ze haar tien jaar later nog dagelijks zagen; oud, mager, lang en gebogen, in 't zwart gekleed met jak en rok, een witte doek om het hoofd en een hooge, platte mand op den rug. Of het nu aan haar uiterlijk lag, of wel aan het feit, dat zij zoo plotseling uit het steenen huis te voorschijn kwam, weet ik niet; maar de kinderen noemden haar de "teuverhekse": en, als zij zeker wisten, dat de vrouw het toch niet hooren kon, dan durfden zij haar dat ook wel naroepen.
Ik herinner me nog goed, hoe ik schrikte, toen ik haar voor het eerst voor me zag staan; en toch was ik toen al geen kind meer, als is 't een kleine veertig jaar geleden. Om de twee of drie weken liep ik indertijd 's morgens vroeg langs dien heiweg naar Raalte, en tegen den nacht keerde ik meest langs denzelfden weg terug. Als ik 's zomers tijd over had, ging ik geregeld mijn broodje zitten eten aan den rand van een meertje op de heide, waar ik mooie bloemen wist te groeien. Ik had op school Suringar's Zakflora (die toen pas uitkwam, meen ik) als prijs gekregen, en ik beproefde met behulp van mijn boekje, de namen van de planten te leeren kennen. Heel zelden kwam ik menschen tegen en als ik ze zag aankomen, ging ik ze liever uit den weg; want het waren meestal vreemde oerdelvers, Westfalers, een raar slag van volk.
Zoo zat of lag ik eens op een middag tegen de schemering bij mijn meertje, en wist niet beter, of ik was heel alleen op de hei. Ik was verdiept in mijn flora, en plukte een paars bloempje uit elkaar, dat ik al een poos tevergeefs probeerde te bepalen; het wilde weer niet lukken. Waarschijnlijk praatte of las ik hardop, zooals menschen, die buiten vaak alleen zijn, wel meer doen. Eensklaps hoor ik vlak bij mij een hooge, schelle stem: "Neen, hoor, je bent glad mis, die is het niet, dat is Vetkruid! Zoek maar op, Pinguicula!" Als ik niet op den grond gelegen had, was ik zeker omgevallen van schrik. Vóór mij stond een hooge, zwarte gedaante, geleund op een boomtak, nog langer dan zij zelf; uit het droge, rimpelige gelaat keken een paar scherpe, grijze oogen mij half spottend, half nieuwsgierig aan. Het schepsel leek op 't eerste gezicht zóó sprekend op de heks in Grimm's sprookjesboek, dat ik werkelijk een oogenblik rilde van angst; ………. Lees de rest van het verhaal over Kruiden-Marie in de
Canon van Heino.
Afbeelding: illustratie uit 'Hei en dennen'