Iedereen kent het verhaal over de nationale consensus na de oorlog tussen werkgevers, vakbonden en overheid, die samen werkten binnen de Stichting van de Arbeid. Door de lonen laag te houden en van stakingen af te zien kon de economie groeien en kon stap voor stap een stelsel van sociale zekerheid worden opgebouwd. Nick Vos onderzoekt in deze dissertatie hoe dit proces na de bevrijding is verlopen, waarbij hij zich richt op de sociale verhoudingen in de Twents-Gelderse textielindustrie.
Het zou echter een tijdje duren voordat de (door de drie partijen) gewenste rust zou ontstaan op het arbeidsfront. Al in de oorlog werd aan plannen gewerkt die moesten voorkomen dat er na de bevrijding sociale onrust zou ontstaan. Arbeiders hadden een veel gunstiger positie dan tijdens de depressie voor de oorlog. Er was arbeidsschuwheid. De schaarste aan artikelen om te kunnen voorzien in het levensonderhoud was zo groot of deze artikelen waren zo duur, dat het betaalde loon onvoldoende was. Er waren stakingen bij de vleet, gezag werd niet zomaar aanvaard. Twentse textielarbeiders en ook de Rotterdamse havenarbeiders wilden de vooroorlogse arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden niet terug. Ze waren zelfbewust en wilden meer loon en betere omstandigheden. Het Militair Gezag dat het vacuüm vulde tussen de bezetter en het eerste kabinet had de taak ‘herrie’ (=arbeidsconlicten/stakingen) in der minne te schikken. Vaak werden, om de vrede te bewaren, in die eerste maanden na de oorlog eisen van arbeiders ingewilligd (b.v. een 40-urige werkweek).
De schrijver zelf trekt de volgende conclusie: ‘Zoals altijd is er felle strijd geweest tussen ondernemers en arbeiders. Na de oorlog zaten de arbeiders eindelijk in een voor hen gunstige positie, namelijk dat er een groot tekort aan hen was en dat de ondernemers, in ieder geval in de textielindustrie, al hun producten gemakkelijk konden verkopen. Ze hadden er dus veel voor over om de arbeiders ‘te vriend’ te houden, ook al hadden ze nog zo’n afkeer van hen.
Om deze afkeer af te kopen is de verzorgingsstaat in het leven geroepen: een beter loon, pensioen, ziektekostenverzekering, fatsoenlijkere kantines en WC’s op het werk. Na een aantal jaren een brommer, toen een autootje, vakantie in Duitsland en daarna steeds verder weg en steeds langer. Dit is overal in de geïndustrialiseerde wereld zo gebeurd, in de VS voor de oorlog met de New Deal en in Duitsland onder Hitler, tot ze oorlog gingen voeren’.
Hij voegt er nog aan toe: ‘In de crisis sinds 2008 wordt dit allemaal weer afgebroken. Beide bewegingen/ontwikkelingen hebben plaats gevonden met de sociaal-democratie aan de macht. Deze politieke stroming heeft, zij het steeds minder, vertrouwen onder de arbeiders en is daarom in staat maatregelen door te voeren in het zgn. ‘algemeen’ belang’.
De rauwe wet van vraag en aanbod bevat zeer veel informatie, die vaak nergens anders werd vastgelegd. De schrijver dook diep de archieven in en heeft zijn beschouwing gelardeerd met tal van voorbeelden die op zich vaak weer een apart artikel waard zouden zijn. Ter illustratie zal ik er hier een noemen.
De door de CPN gedomineerde Eenheidsvakcentrale (EVC) had in bepaalde steden zeer veel aanhang. Eén van die steden was Deventer. De EVC kreeg de kans grote successen te behalen (de oorspronkelijke doelstelling bij de oprichting), maar wilde graag als salonfähig worden beschouwd, d.w.z. wilde ‘erkend’ worden en meepraten binnen de Stichting van de Arbeid. In Deventer liepen 12.000 arbeiders in een demonstratieve optocht van het EVC-gebouw naar het bedrijf Noury & van der Lande waar gestaakt werd. In plaats van door te drukken vroeg de EVC-top een plek aan de onderhandelingstafel naast NVV en confessionele vakbonden. Zelfs de burgemeester van Deventer adviseerde de regering de EVC als gesprekspartner te accepteren. Dit werd door Drees afgewezen. Zijn strategie was gericht op het onschadelijk maken van de EVC. Na al dit gedraal keerden de Deventer arbeiders zich massaal af van ‘hun’ vakbond.